Van blunder tot hoofdvariant
Een korte beschouwing over dood en wedergeboorte van 7...a6
door
Openingstheorie is altijd in beweging. En niet zo’n beetje ook. Wat vandaag goed is kan morgen verouderd zijn. Wat vandaag wordt afgekeurd kan morgen de grote mode zijn. Iedere schaker weet het en toch worden we er telkens opnieuw door verrast. Voorbeelden hoef ik eigenlijk niet te geven, want iedereen die zich een beetje met openingen bezighoudt kent zulke aardverschuivingen. Nieuwe varianten tegen de opening die je al jaren speelt, waardoor de kennis die je had in één klap overbodig wordt. Nieuwe openingen waartegen je van de grond af een nieuw repertoire moet zien op te bouwen.

Ik noem er toch een paar. Wie zou nog maar enkele jaren geleden de variant 2.Pc3 d6 3.d4 cxd4 4.Dxd4 Pc6 5.Dd2 tegen het Siciliaans niet als een dronkemansopening gezien hebben?

En wie zag tien jaar geleden aankomen dat na 1.d4 d5 het zo onschuldige ogende 2.Lf4 tot een serieuze opening zou uitgroeien? Als je in ‘mijn’ tijd zo’n zet deed, maakte je je meteen bekend als een ongevaarlijke houtjesschuiver.

En – iets verder terug in het verleden – wie zag vijftig jaar geleden aankomen dat het frivole 4…La6 in het Dame-Indisch (1.d4 Pf6 2.c4 e6 3.Pf3 b6 4.g3), een idee van Keres dat aanvankelijk wel ironisch de “uitgegleden loper-variant” werd genoemd, het schijnbaar zo volkomen vanzelfsprekende 4…Lb7 naar de achtergrond zou verdringen?

Zo kan ik nog wel even doorgaan en in feite zou ik met gemak een compleet theorieboek kunnen schrijven enkel over dit soort soms zeer krasse veranderingen in beoordeling die bijna alle openingen in de loop der tijden hebben ondergaan.

 

Maar het meest krasse voorbeeld vind ik toch wel een zet die Aljechin in 1935 tegen Euwe speelde in de twaalfde partij van hun eerste WK-match en die in de loop der tijden is geëvolueerd van grove blunder tot hoofdvariant. Nieuwsgierig? Daar gaan we!

 

Euwe opent met 1.d4 en Aljechin speelt voor de derde keer in de match 1…Pf6 2.c4 g6 3.Pc3 d5, wat toen nog nieuw en experimenteel was en de “Grünfeldvariant van de Oost-Indische verdediging” werd genoemd. Euwe kiest, ook voor de derde keer, 4.Db3, “de zet van Botwinnik”. Het vervolg is 4…dxc4 5.Dxc4. Nu had Aljechin in de tweede matchpartij 5…Le6 6.Db5+ Pc6 gespeeld, wat hem snel in grote moeilijkheden had gebracht. In de vierde partij kregen ze de variant opnieuw en deed Aljechin het gezondere 5…Lg7. Zo ook nu. In de vierde partij had Euwe hierop 6.Lf4 geantwoord, wat min of meer 6…c6 afdwingt, maar verder niet veel presteert. Nu hij de stelling opnieuw op het bord krijgt, kiest Euwe het in onze eenentwintigste-eeuwse ogen ‘normale’ 6.e4, wat hij in zijn analyse achteraf “natuurlijker en ook sterker dan 6.Lf4” noemt. De partij gaat verder met 6…0-0 7.Pf3. Nu doet Aljechin 7…a6, een zet die Euwe in zijn commentaar een vraagteken geeft: “Deze zet is evenals de volgende gebaseerd op een misrekening. Aangewezen was 7…c6, 7…Pbd7 of misschien 7…b6”. Alleen al aan dit ene zinnetje kun je het afgrondelijke verschil in perceptie aflezen tussen de theorie van 1935 en die van nu: geen enkele van de door Euwe genoemde zetten doet tegenwoordig nog ter zake. De ‘moderne’ Grünfeldspeler houdt zich vrijwel uitsluitend bezig met 7…Lg4, 7…Pa6, 7…Pc6, 7…Pfd7 en, jawel, het populairst van allemaal: 7…a6.

Maar voor Euwe is de stelling na 7…a6 nieuw. Hij grijpt terug op zijn reflex uit de vierde partij en valt met 8.Lf4 de pion op c7 aan, denkende hiermee weer 8…c6 (of 8…Pe8) af te dwingen, waarna 7…a6, wat immers ter voorbereiding van b7-b5 is bedoeld, tot een tamelijk overbodige zet zou worden gereduceerd. Maar Aljechin antwoordt 8…b5. Opnieuw geeft Euwe een vraagteken. Ook andere commentatoren van toen keuren de zet sterk af of maken hem zelfs belachelijk. En dat is begrijpelijk als je gezien hebt dat Aljechin na 9.Dxc7 niets beters wist te bedenken dan het tenenkrommende 9…De8 en luttele zetten later (10.Le2 Pc6 11.d5 Pb4 12.0-0) met een wel heel erg incorrect stukoffer (12…Pxe4) aan de noodrem trok, wat hem een kansloze nederlaag opleverde.

Na afloop schijnt Aljechin beweerd te hebben dat hij 9…b4 had voorbereid, maar ‘per ongeluk’ stond zijn a-pion toen hij dit analyseerde niet op a6, maar op a7. In dat geval zou zwart na 10.Pa4 inderdaad gewoon op e4 kunnen slaan. Als dit verhaal klopt (maar dat lijkt me zeer onwaarschijnlijk), zou hij dus pas tijdens de partij, pas nadat hij de zet 7…a6 had uitgevoerd en zelfs pas na 8.Lf4 b5 9.Dxc7 tot de ontdekking zijn gekomen dat zijn a-pion niet op het veld stond waar hij hem had verwacht aan te treffen en dat 9…b4 10.Pa4 Pxe4 11.Pb6 dus catastrofaal zou zijn.

 

Een vreemd verhaal. Maar het allervreemdste is: het is nog niet afgelopen. Want wie nú naar de theorie van deze variant kijkt, ziet A. dat 7…a6 zeer hoog aangeschreven staat en zelfs een naam heeft, Hongaarse variant, B. dat niemand tegenwoordig nog 8.Lf4 speelt, en C. dat áls wit dan toch 8.Lf4 doet, daarvoor het antwoord 8…b5! 9.Dxc7 en nu niet 9…De8? maar 9…Dxc7 10.Lxc7 Lb7 in de boeken staat, met prima compensatie voor de geofferde pion.

 

Van vraagteken naar uitroepteken. Wat is er tussen 1935 en 2022 gebeurd om deze spectaculaire omslag, deze comeback van 7…a6, tot stand te brengen? Het blijkt een verkeerde vraagstelling te zijn. Er wás nooit een omslag, de variant 7…a6 hééft geen comeback gemaakt. Wat er is gebeurd is dat de variant na 1935 dood en begraven was en in 1970 opnieuw geboren werd.

 

Het begon ermee dat de partij Euwe-Aljechin in de theorie werd doodgezwegen, ongetwijfeld omdat de opening zo’n bijna absurd debacle voor Aljechin geweest was. Men voelde wellicht een soort plaatsvervangende gêne voor dit staaltje extreem slechte openingsvoorbereiding van de (toen nog) wereldkampioen. Hoe dan ook, de zet 7…a6 raakte in vergetelheid. Tot in de jaren zestig werd hij zelfs in de meest serieuze openingsboeken (Boleslavsky, Euwe’s eigen twaalfdelige openingenserie) niet eens genoemd! Rond 1970 komt hij dan vrij plotseling weer in beeld doordat enkele jonge Hongaarse spelers (Adorjan, Sax, Ribli) hem beginnen te spelen. En met succes. De variant floreert, krijgt een naam (Hongaarse variant) en groeit uit tot een van de grote hoofdvarianten van het Grünfeld-Indisch. Maar ook in de ‘nieuwe’ theorie vinden we nergens een spoor van wat dus in feite de stampartij is: Euwe-Aljechin (12) 1935. Vreemd als je bedenkt dat er in 1970 toch best nog mensen in leven moeten zijn geweest, die zich die partij hadden kúnnen herinneren, te beginnen met Euwe himself. Het enige wat er in de literatuur na 1970 over 8.Lf4 gezegd wordt is dat zwart na 9…Dxc7 10.Lxc7 Lb7 prachtige compensatie voor de pion heeft, iets wat ook in de praktijk wordt aangetoond, met name in de partijen Balasjov-Barczay, Skopje 1970 en Ivkov-Ree, Wijk aan Zee 1971. Zelfs in het boek van Van der Tak en Sosonko over het Grünfeld-Indisch uit 1979 (in de serie Leer goed schaken van Uitgeverij Andriessen) wordt Euwe-Aljechin niet genoemd. En dat terwijl het toch een partij uit een wereldkampioenschapsmatch was!

Dus omdat zowel Euwe als Aljechin  (én alle andere commentatoren) na de partij te kennen gaven dat 7…a6 slecht was en 8…b5 een blunder ­­– en natuurlijk omdat Aljechin kansloos verloor – is niet alleen de partij, maar de hele variant uit ons collectieve geheugen verdwenen. Toch maakte Aljechin eigenlijk maar één fout, namelijk 9…De8?, een zet die in onze moderne ogen inderdaad niet erg in aanmerking komt als je ziet dat zwart ook 9…Dxc7 10.Lxc7 Lb7 kan doen. Kennelijk zagen Euwe, Aljechin en al die andere kampioenen uit de jaren dertig dat dus niet.

 

Moeten we nu concluderen dat Aljechin zijn tijd zó ver vooruit was dat hij zijn eigen flitsende gedachtengang niet meer kon volgen? Was het genialiteit, vermomd als dwaasheid? Of is dit wat er gebeurt als er even iets misgaat in de machinekamers van de wereldgeschiedenis, als een stukje kennis dat voor 1970 was bedoeld, per ongeluk in 1935 terechtkomt? Wie weet, gebeuren zulke dingen wel voortdurend, maar zonder dat we het in de gaten hebben.

 

Van blunder tot hoofdvariant. “Wat ik speel is theorie” heeft Aljechin ooit gezegd, een uitspraak die heel zijn fenomenale, maar ook aandoenlijk naïeve arrogantie voor ons tentoonspreidt. Ik denk niet dat hij aan deze partij met zijn ‘blunders’ 7…a6 en 8…b5 dacht, toen hij dit zei. Maar hij kreeg gelijk! En de schrijvers van openingsboeken kregen ongelijk. Van zulke grote schakers mag je geen enkele partij veronachtzamen. Wat Aljechin speelt is theorie, ook als hij er kansloos mee verliest.

 

  1. Albert Riemens

    Albert Riemens zei op :

    Interessante geschiedenis Paul, Aljechin had goed aangevoeld dat a6 perspectief kan geven aan de zwarte stelling, het schortte alleen aan de uitvoering. Je ziet wel vaker dat na lange tijd bepaalde openingen of varianten uit de oude doos worden gehaald. In de jaren 90 bracht Kasparov het Schots weer in de mode met 7 e5, Kramnik deed de Berlijnse opening tegen Kasparov in 2000 herleven (nog immer populair) en ontweek handig het Schots. Kasparov had daarop geen goed antwoord en verloor de wereldtitel. 1. d4 en 2 Lf4 is ook zo’n opening die ineens kwam bovendrijven. Op dit moment is op GM-niveau de Italiaanse opening erg populair. De mode verandert en dat geeft ons weer voeding om op voort te borduren.

  2. Enrico Vroombout (TL)

    Enrico Vroombout (TL) zei op :

    Mooi stuk, Paul. En `Genialiteit vermomd als Dwaasheid`….Dat geldt voor elke nederlaag!

  3. Sierk Kanis

    Sierk Kanis zei op :

    Bedankt voor deze geschiedenisles! Het is fijn dat er ‘creatieve’ schakers zijn die de ‘principiële’ schakers wat doen schommelen. Schaken is te complex voor strikte dogma’s, en dat maakt dat het ons eindeloos kan fascineren!

Reactie achterlaten