16.Ld5!
Beste Albert,
door
Je bent natuurlijk een geweldige voorzitter van Caissa, een zo mogelijk nóg geweldiger penningmeester van het Max Euwe Centrum en een bovengemiddeld aangenaam mens, maar...

Het moet me toch even van het hart dat je in je laatste Caissa Nieuwsflits wel érg negatief bent over het toptoernooi in St.Louis en vooral over de vele remises die daar vallen.

Uitdrukkingen als “geschuif”, “de jus ontbreekt” of “Mag het wat gewaagder?” doen mij, die iedere dag opnieuw geniet van de geweldige partijen die ze daar spelen, pijn aan het hart. Heb je die fantastische zet 16.Ld5 wel gezien, Albert, waarmee Giri in de vierde ronde Vachier-Lagrave aan het wankelen bracht, zijn 20.Lxe6 waarmee hij een groot risico nam dat hem bijna fataal werd en waarna het een klein wonder was dat hij nog nét met remise wegkwam? Of die titanenstrijd tussen Aronian en Firouzja waarin zwart vanaf het begin iets minder stond, zich heroïsch verdedigde, maar in het verre eindspel toch door de onverzettelijke witspeler – inderdaad – weggeschoven werd?

Ach, beste mensen, ze spelen zo goed. Met zoveel creativiteit, zoveel energie, zo’n enorme vastberadenheid ook. En dat iedere dag opnieuw. Ze kunnen het tenslotte ook niet helpen dat ze aan elkaar gewaagd zijn, dat het op dat niveau zo ontzettend moeilijk is om een partij te winnen. En wat maakt het ook eigenlijk uit hoe een partij afloopt? Als er maar iets gebeurt. En er gebeurt zo veel.

Albert, uiteraard heb je het volste recht op je eigen mening. Dat respecteer ik, zoals ik ook jou als mens ten zeerste respecteer. Maar iedere mening roept een tegenmening op, ieder geluid een tegengeluid. Zo gaat dat in de politiek, zo gaat het overal. Ook jouw visie ontkomt daar niet aan. Maar het schaakspel zelf is weerloos, kan zich niet verdedigen. Daarom heb ik dat maar gedaan. Het voelde als mijn plicht. Want wie eenmaal 16.Ld5 heeft gezien kan over zulke dingen niet zwijgen.

Paul van der Sterren

Hollen is voor de dommen
Gedenkboekje Rob Witt
door
Het boekje dat je hier kunt openen bevat herinneringen aan Rob (en aan zijn vrouw Marga, die ook vorig jaar overleed), foto’s, een verslag in woord, beeld en video van het Memorial toernooi en een flink aantal partijen van Rob, deels door hemzelf geanalyseerd. Het is een indrukwekkend monument geworden voor een van de sterkste én vriendelijkste Nederlandse schakers van zijn generatie. Het is tragisch dat hij het zelf niet meer kan lezen.



Bekijk de video van het Rob Witt memorial toernooi in Grandcafé Eighty-Four

Download hier het archief met 365 vaak becommentarieerde partijen van Rob

Partijen uit het boek kan je hieronder naspelen

Jan Timman  Jan Timman (0) - Rob Witt  Rob Witt (0), 26.07.2002


Jan Hein Donner  Jan Hein Donner (0) - Rob Witt  Rob Witt (0), 26.03.1982


Paul van der Sterren  Paul van der Sterren (0) - Rob Witt  Rob Witt (0), 23.01.1977


Rob Witt  Rob Witt (0) - staging  Eslon,Jaan (0), 23.01.1977


Jan Timman  Jan Timman (0) - Rob Witt  Rob Witt (0), 18.04.1976

Wim Nijenhuis tegen Abe Willemsma


Wim Nijenhuis  Wim Nijenhuis (1896) - Abe Willemsma (TL)  Abe Willemsma (TL) (2046), 2023.02.19

Abe Willemsma tegen Arthur van de Oudewetering


Abe Willemsma (TL)  Abe Willemsma (TL) (0) - staging  Arthur van de Oudewetering (0), 2023.03.06

Merijn van Delft – Joel De Vries


Avatar  Van Delft, Merijn (2363) - Avatar  De Vries, Joel (2191), 2023.02.19

Robin Duson – Merijn van Delft


staging  Duson, Robin (2169) - staging  Van Delft, Merijn (2363), 2023.02.19

Francis Lessmann – Frenk van Herreveld


Francis Lessmann  Francis Lessmann (2056) - staging  herreveld, frenk van (2296), 2023.02.19

De macht van het woord
Over het 'verslag' van Giri-Carlsen in NRC en de gevoeligheid van Schaken.nl
door
Woorden, het zijn de goedkoopste wapens van de tiran en het enige verweer tégen die tiran. Je kunt er literatuur van maken tot in de hemel, mensen tot tranen toe ontroeren, met het leven verzoenen. Je kunt er hele volksstammen mee overtuigen dat de aarde plat is, dat oorlog goed is en dat je met schaken vals kan spelen met een buttplug. Woorden, wat zouden we zonder ze moeten beginnen?

De hoofdredacteur van Schaken.nl vond onderstaande column te negatief van toon. Hij kán natuurlijk gelijk hebben…

Maar nu vroeg ik me af:

kan een Caissaan

dit misschien wél aan?

De macht van het woord

Woorden, het zijn de goedkoopste wapens van de tiran en het enige verweer tégen die tiran. Je kunt er literatuur van maken tot in de hemel, mensen tot tranen toe ontroeren, met het leven verzoenen. Je kunt er hele volksstammen mee overtuigen dat de aarde plat is, dat oorlog goed is en dat je met schaken vals kan spelen met een buttplug. Woorden, wat zouden we zonder ze moeten beginnen?

Soms stel ik mezelf deze vraag en denk ik er meteen achteraan: dán zouden we pas gelukkig zijn! Op de dag dat Anish Giri zijn historische overwinning boekte op Magnus Carlsen in het Tata Steel Toernooi van dit jaar, stond het volgende ‘verslag’ van die partij in de NRC-app:

“Giri en Carlsen gingen tot aan de eerste twintig zetten gelijk op, maar daarna gaf Carlsen het spel weg met een serie onnauwkeurigheden. Toen de Noor een ver naar voren gelopen pion innam met zijn toren, gaf hij Giri de kans om met twee lopers een aanval te openen. Een van de zwarte torens stond intussen opgesloten in de hoek, waardoor Carlsen één stuk minder had om te verdedigen.

Door stukken te ruilen had Carlsen het spel nog kunnen proberen gelijk te spelen, maar hij probeerde het spel open te breken door een pion op te offeren en raakte vervolgens verstrikt in een aanval van de witte stukken. Giri voerde die aanval perfect uit en gaf Carlsen geen kans meer om terug te komen.

Het is niet de eerste keer dat Giri wint van Carlsen, maar de meeste andere overwinningen waren in snelschaak. Carlsen wordt in langere spellen gezien als de beste speler ter wereld, zo niet aller tijden.”

Hoe treurig kunnen woorden je maken? En dat in de NRC, die zoveel grootmeesters van de taal in zijn gelederen telt. Hier wordt niet geprobeerd om de lezer te laten meevoelen hoe spannend, hoe gecompliceerd, hoe ondoorgrondelijk moeilijk deze partij was. Hoe je als toeschouwer wel voelde dat Giri na zijn gedurfde pionoffer het initiatief had, maar hoe je absoluut niet in staat was om te zien hoe het nou eigenlijk stond. Hoe je hersenen gaandeweg wel inzagen dat wit in het voordeel was, maar dat alleen je engine over voldoende rekenkracht beschikte om er de grootte van in te schatten. Hoe heel schakend Nederland ten slotte op zijn grondvesten trilde toen Carlsen het opgaf. Niets van de spanning, de magie en de schoonheid van deze unieke partij wordt aan de lezer doorgegeven. Integendeel, hier probeert iemand zijn volkomen onbegrip te verbergen achter een rookgordijn van onzinwoorden. Carlsen “nam een pion in” (wat had de schrijver eigenlijk ingenomen toen hij dit schreef?), verzuimde om “het spel nog gelijk te proberen te spelen” en kon zich ten slotte enkel nog troosten met het besef dat hij toch maar mooi als “de beste speler in langere spellen” wordt gezien.

In feite maakt dit stuk sterk de indruk dat het geschreven is door ChatGPT, waarvan onlangs bekend werd dat veel scholieren het gebruiken om huiswerkopdrachten te maken. Alleen, het niveau is te laag. Met dit stuk zouden ze gegarandeerd een onvoldoende krijgen. De onmacht van het woord.

Paul van der Sterren

Een van mijn oudste en meest dierbare vrienden
In Memoriam Rob Witt (1950-2022)
door
Op 22 september overleed op 71-jarige leeftijd onze clubgenoot Rob Witt na een niet heel lang, maar wel zeer onplezierig ziekbed. Twee maanden eerder was zijn vrouw, Marga, al overleden. Ze waren ruim 50 jaar samen, om precies te zijn sinds de dag dat Ajax de Europacup won tegen Panathinaikos: 2 juni 1971. Rob keek naar die wedstrijd in sociëteit H88 en na afloop stond hij aan de bar naast een mooi meisje. Hij bood haar een handvol pinda’s aan en sindsdien waren ze onafscheidelijk. “Dat was mijn beste investering ooit” voegde Rob eraan toe, toen hij me dit verhaal vertelde na het overlijden van Marga.

Maar Rob enkel “onze clubgenoot” noemen doet hem tekort, want toen hij nog in de kracht van zijn leven was, lang voordat hij bij Caissa terechtkwam, was hij een van de beste Nederlandse schakers van zijn generatie (als we de één jaar jongere Jan Timman als hors concours even buiten beschouwing laten). In 1970 won hij het Nederlands Jeugdkampioenschap en in de jaren daarna groeide hij door naar wat we toen “een sterke hoofdklasser” noemden, iemand die op voet van bijna-gelijkheid tegen het meestergilde speelde. Deze informele kwalificatie was voor de meesten – ook de zeer talentvollen – in feite het hoogst haalbare, want de meestertitel was in die tijd, waarin je hoogstens één of twee keer per jaar een theoretische kans kreeg, vrijwel voor niemand weggelegd.

Rob wist zich twee keer te plaatsen voor het Nederlands kampioenschap, in 1976 en 1982, en eindigde beide keren op een niet spectaculaire, maar zeker verdienstelijke tiende plaats. Oók in 1976 won hij (samen met mij) een van de Reservegroepen van het Hoogovenstoernooi, wat ons allebei een uitnodiging opleverde voor de Meestergroep van 1977, waarin hij het opnieuw goed, maar niet té goed deed. Achteraf denk ik dat zijn respect voor de grote namen hem in de weg zat. Hij was te aardig om zijn tegenstanders echt pijn te willen doen, altijd geweest en altijd gebleven.

Die zachtmoedigheid belette hem niet om in 1981 nog eens flink uit te halen in het open toernooi te Baden-Baden, waar hij een sterk contingent Nederlandse deelnemers (o.a. Van der Wiel, Hartoch, Böhm en Van Baarle) wist af te troeven en – ook hier gebroederlijk samen met mij – een uitnodiging voor het Grootmeestertoernooi van het volgend jaar binnensleepte. Door organisatorische perikelen werd dit uiteindelijk 1985, maar dat werd dan ook een heel mooi toernooi van 13 ronden met een aantal zeer sterke deelnemers. Winnaar werd de Tsjech Jan Smejkal, die de grote favoriet Efim Geller een half puntje voorbleef. Rob reikte met 5 uit 13 tot de tiende plaats, wat voor “een sterke hoofdklasser” een uitstekend resultaat was.

In de clubcompetitie was Rob decennialang een steunpilaar van Watergraafsmeer, eerst in de (gesponsorde) Desisco-tijd, die duurde van begin jaren zeventig tot halverwege de jaren tachtig, daarna weer ‘gewoon’ als Watergraafsmeer, totdat deze roemruchte club ten slotte via een paar fusies opging in Caissa.

Maar bovenal was Rob voor mij een van mijn oudste en meest dierbare vrienden. Midden jaren zeventig, toen ik, vrij en en onverveerd maar eenzaam, in Amsterdam op een zolder woonde, vond ik in het warme, gastvrije huis van Rob en Marga mijn huiskamer. Jarenlang stonden hun deuren voor mij en vele anderen open. Hun huis werd, misschien nog wel meer dan het officïele clublokaal, het eigenlijke hart van de schaakclub Watergraafsmeer. Wij schaakten, analyseerden, praatten en aten, dronken en genoten van onze jeugd. Kortom, het was een heerlijke tijd waarvoor ik Rob en Marga altijd intens dankbaar ben gebleven.

Na 1980 werd ons contact wat minder intensief. Werk en kinderen voor Rob en een altijd om aandacht schreeuwend openingenrepertoire voor mij betekenden het einde van wat je onze studententijd zou kunnen noemen. Maar we troffen elkaar nog geregeld en het was zeker geen toeval dat ik in 2010, zeven jaar nadat ik mijn profcarrière had beëindigd, bij Rob aanklopte met de vraag of Caissa een leuke club voor mij zou zijn. Blijkbaar verlangde ik onbewust terug naar die Watergraafsmeertijd van vroeger en stond Rob voor die tijd symbool.

Het deed pijn om – van een afstandje – de fysieke neergang van mijn oude vriend te volgen in de pakweg zes maanden die achter ons liggen. Op het laatst leek hij er niet veel zin meer in te hebben en het is misschien maar goed dat het einde uiteindelijk toch nog vrij snel kwam. Maar je laat een leegte achter, Rob, en ook jij, Marga. Een leegte in mijn hart.

 

 

 

Van blunder tot hoofdvariant
Een korte beschouwing over dood en wedergeboorte van 7...a6
door
Openingstheorie is altijd in beweging. En niet zo’n beetje ook. Wat vandaag goed is kan morgen verouderd zijn. Wat vandaag wordt afgekeurd kan morgen de grote mode zijn. Iedere schaker weet het en toch worden we er telkens opnieuw door verrast. Voorbeelden hoef ik eigenlijk niet te geven, want iedereen die zich een beetje met openingen bezighoudt kent zulke aardverschuivingen. Nieuwe varianten tegen de opening die je al jaren speelt, waardoor de kennis die je had in één klap overbodig wordt. Nieuwe openingen waartegen je van de grond af een nieuw repertoire moet zien op te bouwen.

Ik noem er toch een paar. Wie zou nog maar enkele jaren geleden de variant 2.Pc3 d6 3.d4 cxd4 4.Dxd4 Pc6 5.Dd2 tegen het Siciliaans niet als een dronkemansopening gezien hebben?

En wie zag tien jaar geleden aankomen dat na 1.d4 d5 het zo onschuldige ogende 2.Lf4 tot een serieuze opening zou uitgroeien? Als je in ‘mijn’ tijd zo’n zet deed, maakte je je meteen bekend als een ongevaarlijke houtjesschuiver.

En – iets verder terug in het verleden – wie zag vijftig jaar geleden aankomen dat het frivole 4…La6 in het Dame-Indisch (1.d4 Pf6 2.c4 e6 3.Pf3 b6 4.g3), een idee van Keres dat aanvankelijk wel ironisch de “uitgegleden loper-variant” werd genoemd, het schijnbaar zo volkomen vanzelfsprekende 4…Lb7 naar de achtergrond zou verdringen?

Zo kan ik nog wel even doorgaan en in feite zou ik met gemak een compleet theorieboek kunnen schrijven enkel over dit soort soms zeer krasse veranderingen in beoordeling die bijna alle openingen in de loop der tijden hebben ondergaan.

 

Maar het meest krasse voorbeeld vind ik toch wel een zet die Aljechin in 1935 tegen Euwe speelde in de twaalfde partij van hun eerste WK-match en die in de loop der tijden is geëvolueerd van grove blunder tot hoofdvariant. Nieuwsgierig? Daar gaan we!

 

Euwe opent met 1.d4 en Aljechin speelt voor de derde keer in de match 1…Pf6 2.c4 g6 3.Pc3 d5, wat toen nog nieuw en experimenteel was en de “Grünfeldvariant van de Oost-Indische verdediging” werd genoemd. Euwe kiest, ook voor de derde keer, 4.Db3, “de zet van Botwinnik”. Het vervolg is 4…dxc4 5.Dxc4. Nu had Aljechin in de tweede matchpartij 5…Le6 6.Db5+ Pc6 gespeeld, wat hem snel in grote moeilijkheden had gebracht. In de vierde partij kregen ze de variant opnieuw en deed Aljechin het gezondere 5…Lg7. Zo ook nu. In de vierde partij had Euwe hierop 6.Lf4 geantwoord, wat min of meer 6…c6 afdwingt, maar verder niet veel presteert. Nu hij de stelling opnieuw op het bord krijgt, kiest Euwe het in onze eenentwintigste-eeuwse ogen ‘normale’ 6.e4, wat hij in zijn analyse achteraf “natuurlijker en ook sterker dan 6.Lf4” noemt. De partij gaat verder met 6…0-0 7.Pf3. Nu doet Aljechin 7…a6, een zet die Euwe in zijn commentaar een vraagteken geeft: “Deze zet is evenals de volgende gebaseerd op een misrekening. Aangewezen was 7…c6, 7…Pbd7 of misschien 7…b6”. Alleen al aan dit ene zinnetje kun je het afgrondelijke verschil in perceptie aflezen tussen de theorie van 1935 en die van nu: geen enkele van de door Euwe genoemde zetten doet tegenwoordig nog ter zake. De ‘moderne’ Grünfeldspeler houdt zich vrijwel uitsluitend bezig met 7…Lg4, 7…Pa6, 7…Pc6, 7…Pfd7 en, jawel, het populairst van allemaal: 7…a6.

Maar voor Euwe is de stelling na 7…a6 nieuw. Hij grijpt terug op zijn reflex uit de vierde partij en valt met 8.Lf4 de pion op c7 aan, denkende hiermee weer 8…c6 (of 8…Pe8) af te dwingen, waarna 7…a6, wat immers ter voorbereiding van b7-b5 is bedoeld, tot een tamelijk overbodige zet zou worden gereduceerd. Maar Aljechin antwoordt 8…b5. Opnieuw geeft Euwe een vraagteken. Ook andere commentatoren van toen keuren de zet sterk af of maken hem zelfs belachelijk. En dat is begrijpelijk als je gezien hebt dat Aljechin na 9.Dxc7 niets beters wist te bedenken dan het tenenkrommende 9…De8 en luttele zetten later (10.Le2 Pc6 11.d5 Pb4 12.0-0) met een wel heel erg incorrect stukoffer (12…Pxe4) aan de noodrem trok, wat hem een kansloze nederlaag opleverde.

Na afloop schijnt Aljechin beweerd te hebben dat hij 9…b4 had voorbereid, maar ‘per ongeluk’ stond zijn a-pion toen hij dit analyseerde niet op a6, maar op a7. In dat geval zou zwart na 10.Pa4 inderdaad gewoon op e4 kunnen slaan. Als dit verhaal klopt (maar dat lijkt me zeer onwaarschijnlijk), zou hij dus pas tijdens de partij, pas nadat hij de zet 7…a6 had uitgevoerd en zelfs pas na 8.Lf4 b5 9.Dxc7 tot de ontdekking zijn gekomen dat zijn a-pion niet op het veld stond waar hij hem had verwacht aan te treffen en dat 9…b4 10.Pa4 Pxe4 11.Pb6 dus catastrofaal zou zijn.

 

Een vreemd verhaal. Maar het allervreemdste is: het is nog niet afgelopen. Want wie nú naar de theorie van deze variant kijkt, ziet A. dat 7…a6 zeer hoog aangeschreven staat en zelfs een naam heeft, Hongaarse variant, B. dat niemand tegenwoordig nog 8.Lf4 speelt, en C. dat áls wit dan toch 8.Lf4 doet, daarvoor het antwoord 8…b5! 9.Dxc7 en nu niet 9…De8? maar 9…Dxc7 10.Lxc7 Lb7 in de boeken staat, met prima compensatie voor de geofferde pion.

 

Van vraagteken naar uitroepteken. Wat is er tussen 1935 en 2022 gebeurd om deze spectaculaire omslag, deze comeback van 7…a6, tot stand te brengen? Het blijkt een verkeerde vraagstelling te zijn. Er wás nooit een omslag, de variant 7…a6 hééft geen comeback gemaakt. Wat er is gebeurd is dat de variant na 1935 dood en begraven was en in 1970 opnieuw geboren werd.

 

Het begon ermee dat de partij Euwe-Aljechin in de theorie werd doodgezwegen, ongetwijfeld omdat de opening zo’n bijna absurd debacle voor Aljechin geweest was. Men voelde wellicht een soort plaatsvervangende gêne voor dit staaltje extreem slechte openingsvoorbereiding van de (toen nog) wereldkampioen. Hoe dan ook, de zet 7…a6 raakte in vergetelheid. Tot in de jaren zestig werd hij zelfs in de meest serieuze openingsboeken (Boleslavsky, Euwe’s eigen twaalfdelige openingenserie) niet eens genoemd! Rond 1970 komt hij dan vrij plotseling weer in beeld doordat enkele jonge Hongaarse spelers (Adorjan, Sax, Ribli) hem beginnen te spelen. En met succes. De variant floreert, krijgt een naam (Hongaarse variant) en groeit uit tot een van de grote hoofdvarianten van het Grünfeld-Indisch. Maar ook in de ‘nieuwe’ theorie vinden we nergens een spoor van wat dus in feite de stampartij is: Euwe-Aljechin (12) 1935. Vreemd als je bedenkt dat er in 1970 toch best nog mensen in leven moeten zijn geweest, die zich die partij hadden kúnnen herinneren, te beginnen met Euwe himself. Het enige wat er in de literatuur na 1970 over 8.Lf4 gezegd wordt is dat zwart na 9…Dxc7 10.Lxc7 Lb7 prachtige compensatie voor de pion heeft, iets wat ook in de praktijk wordt aangetoond, met name in de partijen Balasjov-Barczay, Skopje 1970 en Ivkov-Ree, Wijk aan Zee 1971. Zelfs in het boek van Van der Tak en Sosonko over het Grünfeld-Indisch uit 1979 (in de serie Leer goed schaken van Uitgeverij Andriessen) wordt Euwe-Aljechin niet genoemd. En dat terwijl het toch een partij uit een wereldkampioenschapsmatch was!

Dus omdat zowel Euwe als Aljechin  (én alle andere commentatoren) na de partij te kennen gaven dat 7…a6 slecht was en 8…b5 een blunder ­­– en natuurlijk omdat Aljechin kansloos verloor – is niet alleen de partij, maar de hele variant uit ons collectieve geheugen verdwenen. Toch maakte Aljechin eigenlijk maar één fout, namelijk 9…De8?, een zet die in onze moderne ogen inderdaad niet erg in aanmerking komt als je ziet dat zwart ook 9…Dxc7 10.Lxc7 Lb7 kan doen. Kennelijk zagen Euwe, Aljechin en al die andere kampioenen uit de jaren dertig dat dus niet.

 

Moeten we nu concluderen dat Aljechin zijn tijd zó ver vooruit was dat hij zijn eigen flitsende gedachtengang niet meer kon volgen? Was het genialiteit, vermomd als dwaasheid? Of is dit wat er gebeurt als er even iets misgaat in de machinekamers van de wereldgeschiedenis, als een stukje kennis dat voor 1970 was bedoeld, per ongeluk in 1935 terechtkomt? Wie weet, gebeuren zulke dingen wel voortdurend, maar zonder dat we het in de gaten hebben.

 

Van blunder tot hoofdvariant. “Wat ik speel is theorie” heeft Aljechin ooit gezegd, een uitspraak die heel zijn fenomenale, maar ook aandoenlijk naïeve arrogantie voor ons tentoonspreidt. Ik denk niet dat hij aan deze partij met zijn ‘blunders’ 7…a6 en 8…b5 dacht, toen hij dit zei. Maar hij kreeg gelijk! En de schrijvers van openingsboeken kregen ongelijk. Van zulke grote schakers mag je geen enkele partij veronachtzamen. Wat Aljechin speelt is theorie, ook als hij er kansloos mee verliest.

 

De catalogusremise
Welk nummer zullen we vandaag eens nemen?
door
Ik weet het, ik zou verontwaardigd moeten zijn. Maar ik kan het niet helpen, ik vind het zó ongelofelijk grappig dat nu ook in de Nieuwe Tijd, waarin alles wat oud, langzaam en niet-digitaal was allang weggevaagd leek te zijn, nu toch weer de korte remise opduikt, ook wel salonremise, ook wel grootmeesterremise genoemd. En dat dit meteen precies hetzelfde misbaar losmaakt als ‘vroeger’, in de Oude Tijd, die nog maar zo kort geleden is en die toch slechts weinigen zich kunnen herinneren.

Zelden heb ik zo moeten lachen als toen Radjabov en Nepomniachtchi zondag in de eerste finaleronde van de FTX Crypto Cup in niet meer dan enkele seconden vier ultrakorte remises op het bord smeten, overbekende zettenreeksen die als enige pointe hebben dat ze in een geforceerde zetherhaling uitmonden. Ach, wat was het heerlijk om al die verontwaardigde reacties te lezen en te beseffen dat er niets veranderd is, hoe groot de kloof ook is die er gaapt tussen de Nieuwe en de Oude Tijd. Heerlijke herinneringen borrelden uit mijn geheugen op, bijvoorbeeld aan die conversatie tussen Hans Ree en Robert Hübner tijdens het Hoogovenstoernooi in 1984, waarin ze bespraken hoe handig het zou zijn als er een catalogus van korte remisepartijen bestond, zodat je voorafgaand aan een partij waar je tegenstander en jij allebei geen zin in hadden, enkel tot overeenstemming hoefde te komen “welk nummer we vandaag eens nemen”. Geen taalproblemen, geen misverstanden, alles opgelost met een handig klein boekje dat iedere grootmeester in zijn binnenzak bij zich kan dragen. Ideaal! Zo’n catalogus kan door de jaren heen worden uitgebreid en geactualiseerd en zou tegenwoordig, naast evergreens als Dd1-b3-a4-b3-a4-b3 in de Klassieke variant van het Italiaans, heel wat modieuze nummers uit het Grünfeld-Indisch en de Berlijnse variant van het Spaans bevatten.

Maar het moet gezegd, ook in dit opzicht hebben de topspelers van nu de ‘theorie’ naar een hoger niveau getild. Nieuw is bijvoorbeeld dat ze de catalogusremise tot een belangrijk element van hun matchstrategie hebben gepromoveerd. Vooral Wesley So heeft er een gewoonte van gemaakt om als het écht spannend is zijn witpartijen zonder blikken of blozen in de prullenmand te gooien. Op die manier daagt hij als het ware zijn tegenstander uit: ik pas, wat doe jij? Je zou het niet verwachten, maar onder deze psychologische druk zijn inmiddels al heel wat topspelers bezweken. De catalogusremise als wapen!

Overigens, voor wie de luchtige, niet scherp veroordelende toon die ik hier aansla, te ver vindt gaan: de partij Ree-Hübner, Wijk aan Zee 1984 werd géén korte remise. Ree won in grote stijl. En Radjabov en Nepomniachtchi maakten op de tweede finaledag alles weer goed. De soep wordt nooit zo heet gegeten als hij wordt opgediend.

De ochtenden
Omzien in verwondering
door
Nu het weer lente wordt komen er, zoals ieder jaar, herinneringen bij me op aan eerdere lentes en dan met name aan bepaalde toernooien die ik in deze tijd van het jaar speelde, vroeger, toen ik nog jong en mooi en schaker was. Het sterkst is dit effect als ik een wandeling maak, in mijn eigen Amstelveense Middelpolder of gewoon ergens in een willekeurig stadsparkje waar het groen doorbreekt en de eerste bloesemgeuren en –kleuren zich aandienen.

Want wat heb ik op bankjes in parkjes gezeten tijdens die toernooien! Vooral in München 1990 en in Brussel 1993 deed ik, als mijn geheugen me niet al te zeer bedriegt, eigenlijk nauwelijks iets anders, althans tijdens de ochtenden wanneer ik wist dat er ‘s middags een loodzware tegenstander op me wachtte. Dan was er dat verpletterende besef, dat verschrikkelijk weten dat ik die partij wel eens zou kunnen verliezen en nee, dat was zo erg, zo absoluut onverdraaglijk erg, dat kón ik gewoon niet laten gebeuren. Het is alsof je weet dat je diezelfde avond dood kan zijn – want een schaker die zijn partij verloren heeft is in zekere zin dood – maar je wil niet, nee, je wil absoluut niet. Niet sterven, niet verliezen. Het kan niet en het mag niet.

Vreemd genoeg waren dit de gelukkigste momenten uit mijn schakersbestaan. Want op de een of andere manier was de automatische reactie op dit onverdraaglijk besef, dat alles wat er in mij aan ‘kracht’ was, zich bundelde en concentreerde in die ene, al het andere in mijn hoofd wegvagende, alles verschroeiende noodzaak om die partij dus niet te verliezen. En vreemd genoeg lukte dat dan bijna altijd. Op zo’n ochtend hield ik me nauwelijks bezig met schaaktechnische voorbereiding, maar ging ik volledig op in het ontluikende groen, in de bloesemgeuren, in de vogelgeluiden om me heen. Kortom, ik verdween in het leven zelf, dat immers altijd verder gaat en dat ook in dit geval zou doen, onverschillig of ik won of verloor.

Het is die intensiteit, die samentrekking van heel je wezen in een onverklaarbaar paradoxale vorm van totale ontspanning, waarvan ik direct voelde dat ik het voor altijd kwijt was toen ik in 2001 mijn schakersbestaan aan de wilgen hing. En inderdaad, zonder die verpletterende dreiging die van een naderende schaakpartij kan uitgaan, is ieder parkje tegenwoordig gewoon een parkje, iedere lente gewoon een lente, iedere ochtend gewoon een ochtend. Mooi misschien, maar zonder dat magische vermogen om me uit mezelf te halen en te verplaatsen in iets wat zelfloos is.

Mij rest nog slechts de herinnering aan die momenten en zelfs die herinneringen beginnen oud te worden. Is dat droevig? Ach, dat woord zou ik zelf zeker niet gebruiken. Weemoed misschien? Nee, eigenlijk is het vooral verwondering. “Omzien in verwondering”, noemde de historica Annie Romein-Verschoor haar autobiografie en zo voel ik het ook. Het is wonderlijk te zien hoe dat vroeger werkte in mijn hoofd.

Wonderlijk ook dat ik nooit van andere schakers gehoord heb dat ze soortgelijke ervaringen hadden. Dat kan er natuurlijk aan liggen dat wij dit soort dingen liever voor onszelf houden. Maar misschien heeft er toch meer in dat hoofd van mij gezeten dan ik dacht. Of juist minder? Want uiteindelijk waren zulke ochtenden vooral leeg. In die leegte verdween ik. En vond daar de onsterfelijkheid. Voor één dag.

Beschouwelijk stukkie
Over onhoorbare harmonie, elegantie en schijnbaar gemak
door
“Wat is de leukste anekdote uit je schaaktijd?” werd me onlangs gevraagd. Dat overviel me nogal en mijn onmiddellijke reactie was dan ook: geen idee. Maar omdat het me vriendelijk werd gevraagd en ik niet flauw wilde zijn diepte ik na langnadenken toch een voorval uit mijn geheugen op dat inderdaad mild amusant was.
Einde verhaal, iedereen tevreden, zou je denken. Maar voor mij kwam de pointe pas
na afloop, want toen drong het besef tot me door dat ik blijkbaar in het geheel niet in
anekdotes denk. Een anekdote is leuk (althans dat is de bedoeling) en als ik er een
hoor kan ik er erg van genieten, maar als ik er een beleef wordt die meteen omgewerkt
tot een verhaal van meer beschouwelijke aard. Het individuele van een gebeurtenis
wordt ingepast in de algemeenheid van een wereldbeeld, zo werkt dat in mijn hoofd.
Op dezelfde manier kijk ik ook naar schaakpartijen. In januari heb ik enorm veel tijd
doorgebracht met het live volgen van de partijen in Wijk aan Zee en nu zit ik weer
iedere avond naar het online rapidschaak van Carlsen en co. te kijken. Wat mij treft bij
de partijen van de wereldtop: dat ik bij bijna iedere zet die ze doen onmiddellijk denk:
ja, dat is hem! Zo en niet anders zit deze stelling in elkaar. Vooral bij het klassieke
schaak is er ruimschoots tijd om met de spelers mee te denken, wat er – bij mij althans
– vooral toe leidt dat je de problemen ziet, niet zozeer de oplossingen. En dan komt er
een zet en, of je hem nu verwacht had of niet, meteen is er die aha-ervaring waarin
alle losse onderdelen van zo’n stelling plotseling naadloos in elkaar blijken te passen.
En alles even glashelder is.
Vooral de zetten van Carlsen hebben op mij dat effect. Logisch natuurlijk, hij is nu
eenmaal de sterkste, maar je denkt op zulke momenten toch ook aan zijn bijnaam (of
moet ik zeggen eretitel?) “the Mozart of Chess”. Ook Mozart had de gave om iets te
creëren dat door vrijwel iedereen, ook zonder ervoor gestudeerd te hebben, herkend
wordt als “Ja, dit is het. Dit klopt!”.
Enig onderzoek leert me dat de bijnaam “Mozart of Chess” niet nieuw is. Hij is in het
verleden al voor veel grote én kleinere kampioenen gebruikt, door schakers maar ook
door kunstenaars. Zo vergeleek de beroemde Russische componist Sergej Prokofjev
het spel van zijn generatiegenoot Capablanca met Mozart (en dat van Lasker met
Bach). Het is de elegantie, de gratie van hun spel die sommige schakers deze eretitel
heeft opgeleverd. Het schijnbare gemak, de vanzelfsprekendheid (achteraf!), de
harmonie die er – even – in zichtbaar wordt. De harmonie die zit achter alles wat
individueel is, klanken, zetten, mensen, planeten en wat al niet meer.
Prachtige anekdotes, geniale zetten en bijzondere klanken, ze zijn onontbeerlijk voor
wie ze weet te waarderen, maar wat ze vooral laten klinken is die zelf onzichtbare,
onhoorbare harmonie waar ze uit voortkomen. Daarom noemen we Mozart een genie,
daarom noemen we Carlsen een genie en daarom noem ik iedereen een genie op het moment
dat hij of zij een briljante zet doet. Al zou het de enige zijn die ze ooit doen.
(Ik schrijf geregeld over schaken, onder andere voor CaissaNieuws
en voor Schaakmagazine. Onlangs verscheen een herdruk in eigen beheer van mijn
autobiografie Zwart op wit. Verslag van een schakersleven. www.paulvandersterren.nl)
In Memoriam: Bert van de Kamp (1947-2020)
Mijn grootste fan
door
maar we zouden niet vergeten dat we hebben gelachen, gelachen hebben we veel en dat zal ik niet vergeten want we hebben gelachen en veel hè? en dat zullen we nooit vergeten omdat we zoveel gelachen hebben en dat niet vergeten gvd wat hebben we gelachen en niet en nooit vergeten dat we zo hebben gelachen omdat we samen waren en zoveel gelachen hebben dat we het nooit zullen vergeten Bert Schierbeek

Hebben schakers ook fans? Jazeker! Al vanaf mijn tienerjaren kreeg ik na ieder succesvol toernooi een felicitatiekaart van een oom, ondertekend met “Fanclub Wageningen”, een traditie die hij tot het eind van mijn carrière volhield. Mijn oom hield veel van ironie en natuurlijk had de hele onderneming daarom sterk het karakter van een grapje, maar een stevige fundering van welgemeend enthousiasme lag er toch nadrukkelijk onder.
Een heel ander soort fan was de vijftienjarige jongen uit Brabant die me brieven begon te sturen toen ik een jaar of zevenentwintig was. Dit was écht een fan, die alles prachtig vond wat ik deed en door dik en dun achter me stond. Tijdens het OHRA-toernooi 1983 in Arnhem en Amsterdam werd hij zelfs bordenjongen en perskamer-assistent om maar zoveel mogelijk in mijn buurt te kunnen zijn. Zijn trouwe bewondering stimuleerde me enorm in dit toernooi en ik behaalde er – op een haar na – een van de grootste successen uit mijn loopbaan.
Weer heel anders was het met mijn (toen nog toekomstige) schoonvader, Carel van Parreren. Zijn levendige enthousiasme, zowel voor het schaakspel zelf als voor mijn prestaties daarin, waren niet alleen plezierig en inspirerend, maar vergemakkelijkten bovendien mijn entree in zijn familie aanzienlijk.
En zo waren er nog wel een paar, waarbij ik mijn vrouw, wegens onvergelijkbaarheid met wie dan ook en omdat ik anders een heel boek nodig heb, maar buiten de ranglijst houd. Maar de grootste, de dierbaarste, de trouwste en degene die ook ná mijn actieve schakerstijd een van mijn beste vrienden bleef was Bert.

Bert van de Kamp was negen jaar ouder én veel beroemder dan ik toen we elkaar voor het eerst ontmoetten. Dat laatste wist ik toen nog niet en het was ook niet aan hem te merken. Pas later drong het langzaam tot me door hoe torenhoog zijn status als popjournalist was, maar zelf was hij daar altijd nuchter en vooral bescheiden over. Bescheiden was ook hoe hij zich opstelde op mijn terrein, dat van het schaakspel. Hij hield van het schaken op een manier die voor mij altijd die van de ideale amateur is geweest: enthousiast, leergierig en met een warme belangstelling voor de mens achter de schaker. Dat laatste kenmerkte ook zijn interviewstijl en was trouwens ongetwijfeld het geheim van zijn succes als popjournalist, in combinatie natuurlijk met een enorme vakkennis én een kritische geest.

Het was 1978 en we waren nog jong. Samen met twee vrienden/collega-schakers belde ik op een augustusavond aan bij een huis in Londen. Eén van ons, Frans Borm, had geregeld dat wij voor de duur van het Lloyds Bank toernooi konden overnachten bij een echtpaar dat hij kende en dat voor hun werk tijdelijk in Londen woonde, Bert en Invy van de Kamp. Ik verwachtte (en was allang blij met) niet meer dan een bed voor de nacht, want veel geld hadden we niet en wat mag je van wildvreemden méér verwachten? Maar hieruit blijkt wel dat ik Bert en Invy toen inderdaad nog niet kende. Het werd een week van een in mijn schakersleven misschien wel nooit meer geëvenaarde gezelligheid, solidariteit en plezier, waarin het ons werkelijk aan niets ontbrak, behalve – o ironie – aan een bed. Bert en Invy woonden piepklein, dus voor slapers was er enkel de vloer en één slaapbank. Per dag werd er gekeken wie van ons er het beste voorstond in het toernooi en die kreeg dan de bank. Ja, het was 1978 en we waren nog jong. De – geheel door Bert en Invy gecreëerde – sfeer in dit toernooi was zo goed dat ik naar grote hoogten werd opgetild en de IM-norm die ik hier behaalde was voor mij een schitterende bekroning van een onvergetelijke tijd.
Hetzelfde feest herhaalde zich trouwens een half jaar later nog een keer, al was toen, voor mij althans, het toernooi geen succes, misschien omdat ik toen geen IM-normen meer nodig had.

Zo begon het. Daarna bleven we elkaar opzoeken, in Amsterdam uiteraard, maar heel vaak ook bij toernooien waar ik aan meedeed. Bert kwam dan kijken, juichte me toe als het goed ging, troostte me als het niet goed ging en altijd weer wist hij die vertrouwde gezelligheid te creëren als we na afloop samen gingen eten (en drinken!). Ook Invy was daar heel vaak bij en die spreidde dan haar talent ten toon om zonder de feestvreugde ook maar enigszins te verminderen (integendeel!) ervoor te zorgen dat Bert weer heelhuids thuiskwam.

Ach, Bert, waar zijn we niet allemaal samen wezen slempen in de loop der jaren? In Wijk aan Zee natuurlijk, Antwerpen herinner ik me nog levendig, Eindhoven, Amsterdam, en ja, waar niet eigenlijk? De meest verrassende was die keer in Londen in 1980. Bert en Invy woonden inmiddels weer in Amsterdam, maar toch stond hij daar op een dag totaal onverwacht voor mijn neus, of eigenlijk achter de rug van mijn tegenstander. Even in Londen voor een paar interviews met popsterren, had hij toch nog de tijd gevonden om mij op te zoeken. Natuurlijk wisten we een Indiaas restaurant te vinden om dat te vieren.
Later, en dan bedoel ik vooral na mijn schaaktijd, waren het de (talloze) bezoekjes aan jullie onverminderd gastvrije huis in Den Bosch, eerst in de Seringenstraat en later in de Torenstraat, die onze vriendschap continueerden en o ja, we zijn natuurlijk ook nog met z’n vieren naar Venetië geweest in 2006. Het hield gewoon nooit op en dat is ook precies waarom ik Bert een van mijn beste vrienden noem.

Bert, veel van mijn mooiste herinneringen zullen met jou verweven blijven. Ik snap dat je er niet meer bent en tegelijkertijd snap ik er niets van. Misschien gaat het altijd zo. Je bouwt een verhaal over iemand op in je hoofd, hetzij uit één enkele ontmoeting, hetzij uit honderden, en dat verhaal is wat blijft. Ook als het ophoudt.