de professor ter aarde besteld
'Ik weet het niet, ik hoop het.'
door
Professor Van Hulst werd op 29 maart in zijn eigen kerk uitgeluid en op Zorgvlied begraven. Een intiem verslag van de uitvaartplechtigheid van een der meest geliefde, wonderlijkste en kloekste Caissaleden die Caissa gekend heeft: Johan van Hulst. De dienst werd gehouden op een mooie donderdagmiddag in Amsterdam.

 

leestafel voor Bijbelstudie in de Thomaskerk, Amsterdam-Zuid

Terwijl we al diep het Beatrixpark in gefietst waren, hoorden we de kerkklok van de Thomaskerk nog steeds luiden, zo maakte Mirjam Klijnkramer mij attent. Sterker nog: bij het begin van het RAI-complex hoorden we het klokgelui nóg altijd, nu in de verte. Het geluid droeg dus niet alleen erg ver, de klok luidde ook nog eens erg lang.

“Luiden kerkklokken eigenlijk voor iedere overledene precies even lang?” zo vroeg ik me opeens af. We naderden nu de Amstel en daarmee begraafplaats Zorgvlied. We zagen Maurice Aué zijn wagen parkeren, hij reed tegelijkertijd de ouders van Micha Leuw, zoals Willem Grünbauer vandaag ook Frans Oranje reed. Caissa’s oudgedienden waren er, allemaal, en ook de jongergedienden, een Aleks Varnica, een Tjerk Hoek of Jorge Alarcon, of een Hans Ree. Ik denk dat ik vijftien of twintig Caissaleden zag, hetzij in de kerk, hetzij binnen Zorgvlied, hetzij in allebei. Ik zag Dirk Goes, van schaakvereniging Amsterdam West.

“Of luiden de klokken voor sommigen langer dan voor anderen?” zo peinsde ik verder. Want we zijn hier nog altijd op aarde en ook geestelijken hebben zo hun voorkeuren, qua medemens. Onze professor en dominee Robert Jan Bakker waren tot het einde toe goede vrienden, vertelde deze dominee in ruste ons, in de kerkzaal van de Thomaskerk. Het was druk. “En hoe lang luiden ze straks voor míj?” vroeg een innerlijke stem zich ten slotte af, in mijn binnenste. Niet lang, mijn jongen, niet erg lang. De professor gunde ik dit lange beieren daarom ten zeerste, heel erg van harte.

Juist wat ik zelf zal moeten ontberen, gun ik een ander. Maar Van Hulst zou nu, zoals hij wel vaker deed,  de Franse baron de Coubertin citeren: “Deelnemen is belangrijker dan winnen.”

Genoemde dominee Bakker, een geboren Sassenheimer, wiens vader vroeger een kistfabriek voor de bollentelers runde, leidde de dienst, een protestantse herdenkingsdienst. Het interieur van deze moderne Thomaskerk, waar de professor de zondagdiensten bezocht, de soberheid in aankleding – dikke muren van ongesaust beton, die de kerkzaal als een loodgrijze hemel omringen en doorkruisen – deze soberheid doet in het begin misschien weldadig aan, maar na verloop van tijd wekt het ook de indruk van een krampachtig doorgevoerde en zelfs overdadige eenvoud. Het oog vindt geen enkele plek om op te rusten. Eigenlijk hebben alle moderne kerken dat, je zou er niet urenlang willen zijn.

Over het kerkorgel, pal voor onze neus op de begane grond, zwijg ik liever: zo doof als een kwartel stonden we later weer buiten. Vooral het orgelspel bij Gezang 413:1, Groβer Gott, wir loben dich, met de orgelpijpen op windkracht tien, had ons finaal uit onze kerkstoelen geblazen.

Als Napoleon spoorwegen had gehad zou hij nooit een slag verloren hebben. De schrijver Flaubert noemde dit soort beweringen idées reçues. Ideeën waar iedereen het over eens is, die stevig hebben postgevat en zich daardoor lange tijd blijven herhalen. Mensen zeggen graag dingen die iederéén zegt – behalve u natuurlijk, lezer – en als je de politie nodig hebt zie je ze niet, welnu, ik heb er ook een. Het borrelde ineens in me op, zittend in deze bunker van een kerk: als professor Van Hulst veel langer had geleefd, zou hij zeker rooms-katholiek zijn geworden.

Mooi zo. Dat is een goed teken.

De dominee refereerde aan het ronduit strijdlustige karakter van onze professor. Een keer was er kerkelijk gedonder ontstaan vanwege een Hervormde Synode, Van Hulst protesteerde fel hiertegen, of juist ervoor, werd toen vanwege zijn grote mond uit een bepaalde gemeente gekieperd, zegde een andere uit woede zélf vaarwel, kortom, een heel gedoe was het. Later kwam dat allemaal weer goed, maar christenen slaan elkaar nu eenmaal graag de hersens in, dat hoort er van oudsher een beetje bij. Trouwens, ook ánderen slaan wij met plezier de hersens in, ongelovigen bijvoorbeeld. Want ja, een christen wil toch ook weleens wat? Strijden, met verve, opkomen voor de goede zaak. Zo kennen wij Van Hulst als schaker trouwens ook, hij kon behoorlijk hard op onze oude Gardeklokken beuken. Althans, naarmate hij beter stond sloeg hij harder. En in al deze dreunen, daar zat geen woord Latijn bij.

Evenmin moest professor Van Hulst iets hebben van aanstellerij, aldus de predikant, en ik denk dat niemand bij Caissa zich daarover verbaast. Dominee Bakker:

“Ik vertelde hem over een christelijke acteur, die mij had gezegd: “Het is hier beneden al zo mooi, dominee, dus hoe mooi zal het straks daarboven zijn!” Johan keek me aan, schudde kort het hoofd en sprak: “Quatsch.” De quatsch sloeg vooral op het eerste deel van de zin, want zo mooi is het hier niet. En wat weten wij van de hemel?”

Dominee Bakker vertelde ook iets wat ik in de categorie la condition humaine zou plaatsen, het algemeen menselijk lot, hetgeen E. du Perron vertaalde als “het menselijk tekort”. Namelijk: we zullen altijd tekortschieten, ergens in, juist ook in de belangrijkste dingen, en het meest trieste hieraan is dat wij dit weten. Tenzij je bij alles zegt: “Ik heb niets verkeerd gedaan.” Dus ook voor Johan van Hulst gold: een vader kan zijn kinderen slechts ten dele opvoeden, hij kan niet álles overdragen, niet zijn gehele wereldbeeld, en in veel gevallen zelfs niet de kern daarvan. Hij schiet tekort. De dominee keek de rij familieleden langs, een drie generaties lange rij, en sprak in alle vriendelijkheid de huiveringwekkende woorden: “Geen van hen is gelovig.”

Er voer bij deze woorden geen koude rilling door de zaal, want het publiek was evenmin gelovig, op een enkeling na, een verdwaalde ziel. De weg kwijt, van het padje. Altijd wel iemand. Het contrast, tussen de plek waar wij waren en de mensen die er zaten, had niet pijnlijker en treffender geïllustreerd kunnen worden dan aan het slot van deze dienst van Woord en Gebed, toen vanaf de kansel de geruststellende woorden klonken: “We zingen nu ter afsluiting het lied U zij de glorie en dat doen wij altijd staand, maar ú mag vanmiddag blijven zitten.” Niemand ging staan.

Zittend heeft dit uitgesproken Paaslied, à toi la gloire, op muziek van Händel, geen enkele betekenis, gelukkig maar, want dingen die geen betekenis hebben voelen veilig. Neutraal. Natuurlijk had men moeten zeggen: “Dit is ons huis, u staat nu op, voor iets wat groter is dan uzelf, hoe ondenkbaar u dat ook mag vinden!” En dan: “Stelletje goddeloze wormen!” Maar helaas: ook de kansel is bang geworden. Normaal gesproken gingen we daardoor nu met zijn allen rechtstreeks naar de godverdommenis, maar er zijn eilandjes ontstaan, in het land. Drassig, dat wel, maar ze zijn er.

De bijdrage van dochter Diane van Hulst in de kerk had op een vreemde manier iets ontroerends, want zo kenden wij de professor óók. Hij had haar gevraagd om namens hem een dankwoord in haar eigen woorden in de kerk uit te spreken, waarin zij had toegestemd, maar hij schreef het kort daarna toch liever zelf op! Wie 107 jaar heeft geleefd weet heel goed: als je wilt dat iets góed gebeurt, moet je het zelf doen. Zij ontdekte dit dankwoord pas na zijn overlijden en had besloten het voor te lezen.

Het was mooi om het juist in zijn eigen woorden te horen; de professor toonde zich erg dankbaar, voor het leven en de dingen, voor vrouw en kinderen en degenen die daarna kwamen, voor alle bijzondere ontmoetingen die hij had gehad, voor alle mooie vriendschappen die hij had gesloten, in zo veel verschillende domeinen. Voor alle medische en verpleegkundige hulp en zorg die hij gekregen had. Dankbaar voor Toos, die altijd zijn boodschappen had gedaan. Ook wij werden genoemd en bedankt: “mijn vrienden bij schaakvereniging Caissa en in Wijk aan Zee.”

De professor had dit handgeschreven dankwoord afgesloten met de laatste strofe uit een christelijk gedicht, van een zekere Geerten Gossaert, geestverwant uit de vroegere CHU. Getiteld De ziel spreekt. Een soort levenseindegedicht. Wrang genoeg deugde deze Gossaert in ónze ogen voor geen cent en een heel andere professor – de onverbiddelijke Lou de Jong – noemde de dichter ronduit een vooroorlogse fascist. Een soort religieuze Lucebert, avant la lettre. Kennelijk oordeelde Johan van Hulst veel milder over hem. En bovendien: schrijven kunnen ze, ook al zijn ze niet helemaal goed bij hun hoofd. Religie, samen met het fascisme en de waanzin, kruipen soms dicht genoeg tegen elkaar aan. Voetbal doet dat ook. En het communisme. Of een zwemvereniging. Het zit in de mens om gek te worden. Schaakverslaafd of godsdienstwaanzinnig, dáár gaat het om. Maar hoe dan ook: deze regels vormen nu de professor zijn laatste woorden aan ons:

Verhoor dan deze bede:
Voltooi uw werk, en leer
Mij, wonende in uw vrede,
Nu zwijgen, Heer.

Dat is mooi gezegd. Laat mij dán zwijgen, leer het mij. Of, zoals ik kort geleden de zoon van dominee Nico ter Linden in de Westerkerk hoorde zeggen: “Een van mijn vaders laatste woorden waren: Ik geef nu de geest, hij wordt mij niet ontnomen.”

 

 

Reactie achterlaten