Over Willem Grünbauer

Willem Grünbauer
Nee, zal het nooit leren!
Anne
door

Het bedroefd mij zeer, want jammergenoeg: mijn dochters schaken niet, niet één van de vier, al leerden ze van mij in de loop der tijd wel de loop van alle stukken; toch heb ik ze niet kunnen inspireren om het spel regelmatig te gaan beoefenen en ook mijn zoons; hoewel ook die de gang van toren, loper, paard en koningspaar door mij zijn bijgebracht, raken zelden tot nooit een pion op één van de 64 velden aan.

Een leeftijdgenoot van mij, ene Jan, begon al vroeg met het spelletje, op zijn zesde, iets later dan ik het leerde op m’n derde, vierde jaar, alleen met dat verschil dat hij het spelletje een stuk beter doorkreeg dan ik zodat hij reeds in 1972 meedeed met de schaakolympiade te Bled, vlak bij het meer waar destijds Maarschalk Tito zijn zomerverblijf had en tussen de ordehandhavingen door lag te zonnen.

Het mag wat vreemd klinken, maar hoewel groot schaakliefhebber, had ik nooit eerder tijdens het wereldbefaamde Hoogoventoernooi, tegenwoordig het Tatatoernooi geheten, Wijk aan Zee bezocht en eigenlijk zou ik me daarvoor diep moeten schamen; maar ja: zoals gedane zaken geen keer nemen, nemen ook niet gedane zaken geen keer meer en ‘t is eigenlijk nog veel en veel erger; de reden!

Je ziet het vaak; mensen die trots poseren met hun idool: chauffeurs met ene Henk Wijngaard, of een voedbalven met een kereltje die zijn wortels heeft in het Amsterdamse Betondorp of iemand die verzot is op hardfietsen die gaarne op de foto wil met Good Old Joop Z, maar ik? Nee ik heb daar altijd een afkeer van gehad, vooral als het gaat om op de foto gaan met zogenaamde muziekidolen, doorgaans lui die zingen noch fatsoenlijk een instrument kunnen handteren; nee! Kijk: met Beethoven, of met de olijke Mozart; dáár had ik nog wel mee op de foto willen gaan, maar dat is weer vanwege het tijdsverschil niet mogelijk.

Ho! Wacht effe! Niet dat mijn dochters niet deugen; ze zijn, ondanks mij, respectabel en zonder al te veel kleerscheuren hun jeugd doorgekomen, zijn niet op hun mondje gevallen, hebben en gebruiken niet te versmaden talenten, hebben allen in totaal zeven keer hun rijbewijs gehaald, zijn verzot op scrabble, stratego, Mens Erger Je Niet en monopoly en weten zich anderszins in de maatschappij staande te houden, maar schaken? Ho maar!
Het kwam door mijn vroegere verkering, mijn ega waarvan we dit jaar gedenken dat zij mij al zo’n veertig jaar met al haar adviezen en ideeen bijstaat, die gisteren aangaf eens flink op het strand te willen uitwaaien; en zij was het waardoor ik de dag voor vandaag in Wijk aan Zee terecht kwam, daar, waar op dit moment voor de zoveelste keer dat wereldberoemde schaaktoernooi plaats vindt; dus, erg he, uitwaaien, dát was de reden en als aangename bijkomstigheid bezochten we en-passant ook de toernooizaal, de plek waar een slordige vijfhonderd enthousiastelingen aan het schuiven waren en in het achterste deel van de zaal zag ik, zag ik hem, en haar, haar, verscholen achter fraai, stijl lang haar! Haar ook!

Hem wel! Maar van haar? Van haar had ik nooit gehoord of gelezen; een omissie mijnerzijds, want in het blad van de Koninklijke Nederlandse Schaalbond, het tijdschrift dat regelmatig bij ons in de bus valt, zal vast en zeker over haar geschreven zijn maar werd kennelijk door mij te summier gelezen; ik had het dus kunnen weten, maar….

Het woei hard in Wijk, en nog veel harder aan de zeekant van de duinenrij waar de golven onder invloed van app (want zo schijn je dat tegenwoordig te schrijven) zich hadden teruggetrokken; over het brede strand trokken door de harde wind aangewakkerde dunne zandslierten over het oppervlak, maar we lieten er ons niet door hinderen; alles was leeg om ons heen, behoudens enkele chefkokmeeuwen en aan de vloedlijn drie of vier scharrelende steltlopers; echte Wijkse lopers.

Hem, Jan, tja, daar heb ik nog wel wat herinneringen aan; zijn interviews die hij gaf, zijn dromerige blik over de 64 velden, zijn stijgende prestaties tot aan die fatale wedstrijden in 1985 toen hij in Arthur Joesoepoef zijn meerdere moest erkennen, zijn vele Nederlandse landstitels en natuurlijk zijn ranke en slanke figuur, zijn donkere haardos terwijl bij elk nieuw verworven kampioenschap hij er steeds gewichtiger op werd; alsof hij steeds de stukken van de gewonnen partijen opat, en ten slotte werd hij ook grijzer en grijzer; wat dat betreft heb ik wel wat met hem gemeen; indien er ooit in Wijk een schaaktoernooi wordt georganiseerd voor schakers van boven de honderdtien à honderdtwintig kilo zouden hij en ik zeker van de partij kunnen zijn; voor Jan meteen een mooie kans om haar, die in gewicht de helft niet haalt, te ontlopen.

Nadat we de strandwind getrotseerd hadden en de januarigolven vaarwel wuifden, liepen we langs de toren van Wijk terwijl in een aangrenzende weide een paar zwarte paarden zich al grazend niets van de windstoten aantrokken en rond vieren traden we de toernooizaal binnen waar een ietwat roodaanlopende menigte gepassioneerd naar het plasmascherm keek waar de laatste zetten van de partij tussen hem en haar verschenen; een boeiend einde en plots verscheen een 0-1 op het bord: Jan had het opgegeven, verloren van haar, van Anne, een dame, meisje wellicht nog, jonger dan onze jongste dochter; en op ‘t moment drong het niet tot me door.

Niet tot me door dat ik met meerdere omstanders getuige was van een wel erg bijzonder moment; weliswaar is Anne, Anne Haast en speelster (met de nadruk op ster) van de schaakclub met de wat carnavaleske naam De Stukkenjagers is reeds Nederlands kampioen van vrouwen, maar om dan vóór je eenentwintigste verjaardag ome Jan te verslaan, moet je toch wel erg veel van de schaakspel begrijpen!

Na nog een Jägermeister voor mij en een zwarte koffie voor mijn ega, maakten we aanstalten uit Wijk aan Zee af te reizen; in de garderobe, tussen het gewoel naar de jassen, ontwaarde ik plots de haarlokken, zag voor ‘t eerst haar gezicht, een gezicht, jonger dan dat van m’n jongste dochter en plots, plots overwon ik mijn schroom, al mijn reserves, keerde voor een schaduwveeg ogenblik terug in mijn jongensjaren en brutaal vroeg ik:
“Mag ik met je op de foto?”

En nog voordat ik mijn woorden had uitgesproken stond ze vlak naast me terwijl mijn ega mij, zoals altijd, begreep en snel het tafereel vereeuwigde.

willem_en_anne

Anna Haast, de nieuwe dame, de nieuwe schaakkoningin; opeens ben ik een ven!

Aldus schreef ome Willem.

Clubliefde
door
“Matig”. Voetje voor voetje schuifelden we, onder het voortduwen van de rollator, naar het gereedstaande voertuig; “Matig”, had hij geantwoord op de vraag hoe het ging, maar hij wilde persé.

Iemand die zeventig is, kan altijd nog tachtig worden, en tachtigers worden soms wel negentigers; met honderdjarigen ligt dat wat gevoeliger; “Ik denk bij het wakker worden al enkele jaren niet meer: “Ik ben er weer”, maar: “Ik ben er nóg””, vertelde hij onlangs eens; ik opende de deur van het voertuig en terwijl hij zich met de ene hand aan de deurpost vasthield, liet hij zich, met behulp van zijn arm in de mijne, langzaam ik de autostoel zakken. Onderweg, richting “de club”, reden we door de Beethovenstraat, en om één of andere reden hadden we het over ‘t verzet: “Ach, daar, op gindse hoek, bij de Apollolaan, zijn nog verzetsstrijders gefusilleerd” mompelde hij op het moment dat we langs de winkel van Gideon Italiaander snorden.

We sloegen links af en meteen de eerste weer rechts, de straat in die genoemd werd naar de zeventiende eeuwse glasschilder Jan Gerritszoon van Bronckhorst, op zoek naar een parkeerplek die er, vooralsnog, niet leek te zijn; “De parkeergoden zijn ons niet erg welgezind”, sprak de professor en terwijl het geluid van die woorden wegstierf ontdekte ik aan de rechterzijde, pal naast de ingang van Huize Lydia, een open plek, genoeg plaats om het voertuig, mits door een vaardige hand bestuurd, tussen te wurmen. Terwijl ik daarmee bezig was, vroeg hij: “Krijg je hem daar wel tussen?” en toen ik met aan beide kanten nauwelijks 10 centimeter tussenruimte ertussen stond, sprak hij; “Nou! Dat kun je nóg beter dan schaken”; ik stapte uit, liep naar de rechter zijde, zette de rollator klaar en opende het portier; aan mij arm trachtte hij zich staande op te richten; zijn ogen onder zijn pet vandaan verraadden een inspanning als van een marathonloper; bij een derde poging stond hij overeind en goed genoeg, iets voorovergebogen, om de laatste vijftien meter naar de club af te leggen; wederom voetje voor voetje; voor hem een wereldreis.

Reeds jaren trek ik, bij tijd en wijle, met hem op en ik leerde. Leerde veel van hem, maar leerde ook van zijn steeds voortschrijdende ouderdom: niets is zo ontluisterend als de neergang die de ouderdom teweeg brengt; liep hij eerst nog alleen, daarna met stok, later vroeg hij me om m’n arm, toen kwam de rollator, steeds het laatste, moderne model, dát weer wel, die hij altijd “Mijn Rolls” noemde: nooit verloor hij zijn gevoel voor humor. En ‘t laatste jaar werd het steeds moeilijker, schier onmogelijk, maar met grote inspanning belandde hij uiteindelijk in één van de geriefelijke nissen die de clubzaal rijk is en aldra werd hij begroet oud-wedstrijdleider Frans Oranje (u weet wel; een iemand die zo’n beetje bij het meubilair hoort); nog even later kwam Dik, voormalig collega en oud-voorzitter van de Tweede kamer, Dik Dolman binnen; ik maakte plaats en haalde koffie voor de krasse knapen en alspoedig ontspon zich een ooit begonnen en nog niet beëindigde discussie tussen die twee; politiek in de genen, heet dat, geloof ik.

De avond zou niet worden geschaakt; elke rechtgeaarde vereniging kent zijn jaarvergadering, en deze was die avond: de Professor had er zelf op aangedrongen; hij wilde aanwezig zijn om de naar hem genoemde trofee, de Professor van Hulst-bokaal die te verkrijgen is door schakers die het snelschaaktoernooi op hun naam -en desbetreffende beker- weten te zetten, zelf, eigenhandig aan de winnaar uit te reiken, de winnaar die tegen acht uur binnenkwam.

Nadat de vergadering werd geopend en als punt één de agenda besproken werd, en een minuut stilte werd gehouden voor een pas overleden clublid, kwam punt twee aan de orde: de prijsuitreiking aan spelers van het afgelopen seizoen en als laatste werd de winnaar snelschaken naar voren geroepen. De professor werd met behulp van twee clubleden uit het geriefelijke nisje gehesen en nam op de stoel, voor de bestuurstafel plaats: de winnaar snelschaken stond tegenover hem en toen. Toen volgde een verpletterende toespraak, zonder microfoon en duidelijk verstaanbaar, zonder uh’s en zonder gestotter, geheel uit het hoofd, vol met verborgen humor, met als inhoud dat er tegenwoordig weinig clubliefde meer valt te bespeuren, goede schaker door andere clubs worden weggekocht, maar dat hij, de winnaar, dat toch zeker niet moest doen en de professor rekende er op dat de winnaar zijn voorbeeld zou volgen: meer dan zeventig jaar lid van de vereniging; een record dat guinniss-book-waardig zou moeten zijn, maar daar nog niet is vermeld, aldus de professor die na de toespraak en het overhandigen van de naar hem genoemde trofee samen met de winnaar een enorm applaus in ontvangst mocht nemen.

Niet lang daarna verliet de professor, ondersteund door nog twee andere clubleden, met mij de vergadering en na grote inspanning zat hij weer naast mij in de auto; er naar toe had hij nog tegen de twee andere begeleiders gemompeld: “je ziet het, het gaat niet meer” en onderweg naar huis voelde ik me wat timide.” Nee, ik ben echt te oud nu, je hebt het zelf gezien; ik moet dit niet meer willen” terwijl hij me al eerder vertelde dat een spelletje schaak voor hem eigenlijk ook al te veel is: “Ik zie het niet meer” “Maar niet getreurd”, monterde hij voort “straks kijk ik gewoon weer eens even in de spiegel en glimlach tegen mezelf”. Ondertussen drong het tot mij door; zou het zijn laatste optreden op de club geweest zijn? De laatste keer dat ik hem naar huis zou brengen?
Voor zijn huis, ‘t was al donker en het kostte hem zichtbaar moeite; tot aan de lift; door het ronde patrijspoortje van de liftdeur wisselden we een laatste blik en “Partir c’ est mourir un peu” flitste door mij heen.

Aldus schreef ome Willem. (willemdeschaker.blogspot.com)